21. De achtervolging
Kort daarna vertrokken mijn tien Apaches, die links met een bocht naar het westen om de bergen zouden rijden, terwijl wij de oostelijke bocht zouden maken. Toen wij vieren tenslotte ook opstegen, reed ik eerst naar Santers kamp en zocht een plek waar de hoef van het door mij tevoren bereden paard een diepe indruk had achtergelaten. Van deze afdruk maakte ik een nauwkeurige kopie op papier. Sam keek hoofdschuddend en lachend toe.
‘Hoort het bij het landmetersvak, paardehoeven te tekenen?’
‘Nee, maar een woudloper moet het kunnen.’
‘Waarom?’
‘Soms kan het hem van pas komen.'
'Ik zie niet in hoe.’
‘Later misschien wel. Als ik een paardespoor vind, vergelijk ik het met deze tekening.’
‘Aha! Ja, lang niet kwaad bedacht! Heeft meneer dat ook uit zijn boeken?'
'Ik heb het zelf bedacht.’
‘Er zijn dus gedachten die er plezier in hebben bij je op te komen? Als ik dat verwacht had, hihihi.’
‘Pshaw! Zij zullen zich bij mij prettiger voelen dan onder jouw pruik, Sam!’
‘Goed zo!’ riep Will Parker, ‘laat u door hem niet op uw nummer zetten, sir! Wij weten al lang, dat u hem de baas bent.’
‘Stil!’ schreeuwde Sam, zogenaamd boos. ‘Wie is hier de baas? En het is een belediging, mij altijd bij mijn pruik te grijpen. Dat kan ik niet toestaan!’
‘Wat wil je ertegen doen?’
‘Ik doe je de pruik cadeau; dan ben ik het ding kwijt en je merkt vanzelf, welke gedachten eronder huizen. Overigens heb ik toch toegegeven, dat het idee van onze greenhorn zo kwaad niet is. Hij had alleen de tien Apaches die aan de andere kant om de bergen rijden, ook zo’n tekening van een paardehoef moeten geven.’
‘Dat leek me niet nodig,’ zei ik.
'Waarom niet?’
‘Zij zijn toch niet in staat, een paardespoor met deze tekening te vergelijken. Zij hebben in dit opzicht geen ervaring en zouden aan een tekening weinig hebben. Bovendien ben ik overtuigd, dat zij Santers spoor niet zullen vinden.'
'Ik beweer het tegendeel. Niet wij, maar zij zullen het vinden, want Santer zal zeker naar het westen rijden.’
‘Dat weet ik nog niet.’
‘O nee? Toen wij hem ontmoetten, ging hij naar het westen. Dat zal hij nu ook doen.’
‘Ik geloof er niets van. Het is een sluwe kerel, die zo spoorloos verdwijnen kan. Hij zal raden dat wij denken wat jij nu zegt. En daarom zal hij waarschijnlijk naar het oosten vluchten. Dat ligt toch voor de hand.’
‘Zoals jij het voorstelt wel. Laten wij hopen dat het klopt.' Ook wij gaven onze paarden de sporen en draafden over de prairie weg, waarbij wij de noodlottige bergen voortdurend aan onze linkerhand hielden. Wij zochten steeds zachte bodem, waar Santer, indien hij er geweest was, sporen moest hebben achtergelaten.
Onophoudelijk waren onze blikken op de grond gericht. Hoe sneller wij reden, hoe scherper wij moesten opletten, omdat het spoor ons gemakkelijk kon ontgaan. Anderhalf uur later hadden wij onze halve cirkel om de berg bijna voltooid.
Toen zagen wij eindelijk een donkere strook, die voor ons uit dwars door het gras liep. Het was een spoor, en wel van een ruiter, dus waarschijnlijk het door ons gezochte. Wij stegen af en ik volgde het spoor, tot ik een duidelijke afdruk vond. Die vergeleek ik zorgvuldig met de tekening en de overeenkomst was zo groot, dat het duidelijk was dat Santer hier gereden had.
‘Je hebt toch wel iets aan zo’n tekening,’ zei Sam. ‘Ik zal het onthouden.’
‘Ja, doe dat,’ zei Parker. ‘En onthou nog iets!’
‘Wat dan?’
‘Dat de leermeester nu al iets van zijn leerling kan leren!’
‘Will, wil je me soms kwaad maken? Dat gelukt je niet, als ik me niet vergis, hihihi!’ zei Sam lachend. ‘Het is toch een eer voor de leermeester, als zijn leerling het zo ver brengt? Bij jou heb ik nooit op zulke fraaie resultaten hoeven rekenen. Hoeveel jaar span ik me nu al in, van jou een woudloper te maken, en het is vergeefse moeite. Jij zult op je oude dag niets kunnen verleren, omdat je in je jonge jaren niets geleerd hebt.’
‘Hou maar op! Je zou mij ook het liefst een greenhorn noemen, je kunt niet zonder dat woord en Old Shatterhand zal het wel niet meer willen horen.’
‘Dat ben je ook en wat voor een. Een oude greenhorn, die zich voor deze jonge hier moet schamen, die hem in alles de baas is, als ik me niet vergis!' Ondanks deze woordenwisseling waren wij het erover eens, dat het spoor van Santer nauwelijks ouder dan een paar uur kon zijn. Het liefst waren wij het dadelijk gevolgd, maar wij moesten op de tien Apaches wachten en dat duurde helaas drie uren.
Ik stuurde een van hen naar Winnetou, met de boodschap dat wij het spoor gevonden hadden. De koerier kon bij zijn opperhoofd blijven. Wij reden in oostelijke richting verder. In dit vergevorderd jaargetijde hadden wij nauwelijks twee uren meer, eer het donker zou worden en daarin moesten wij een zo groot mogelijke afstand afleggen, daar wij niet konden rijden zonder het spoor voor ons te zien.
Wij namen aan dat Santer van de avond en de nacht gebruik zou maken om een zo groot mogelijke voorsprong op ons te krijgen. Hij moest begrijpen dat hij achtervolgd werd. Wij hadden morgen een zware rit voor de boeg, die vertraagd en bemoeilijkt zou worden doordat wij zijn spoor in het oog moesten houden, terwijl zijn vlucht door niets werd vertraagd. Wel moest hij, als hij ’s nachts doorreed, vroeg moe zijn en zichzelf, en zijn paard nog meer, een flinke rust gunnen, waardoor wij mogelijk onze achterstand min of meer konden inhalen.
De door Winnetou en zijn vader ‘Nugget-bergen’ genoemde heuvels bleven snel achter ons en wij hadden nu de vlakke prairie voor ons, die eerst met struiken was begroeid en later alleen met gras, aanvankelijk groen, later dor. Het spoor bleef duidelijk, want Santer had grotendeels vlug gereden en de hoeven van zijn paard hadden diepe indrukken achtergelaten. Toen de duisternis begon te vallen, stegen wij af en volgden het spoor, dat wij lopend beter zagen dan te paard, nog zo lang mogelijk.
Zodra wij het niet meer zagen, sloegen wij ons kamp op, gelukkig op een plek waar het gras weer tamelijk groen was. Wij sloegen onze dekens om en strekten ons uit. Het was een koude nacht en ik merkte dat mijn makkers telkens wakker werden. Zelf had ik toch niet kunnen slapen. De gewelddadige dood van Intshu tshuna en zijn dochter hield mij uit de slaap. Zodra ik de ogen sloot, zag ik hen weer voor mij liggen in een plas bloed en hoorde ik de laatste woorden van Nsho-tshi. Ik verweet me nu, dat ik niet vriendelijker tegen haar was geweest en dat ik me tegenover haar vader niet duidelijker had uitgelaten tijdens dat bewuste gesprek. Ik had bijna het gevoel, haar daardoor de dood te hebben ingejaagd. Tegen de ochtend werd het nog kouder en ik stond op en probeerde door heen en weer te lopen warm te worden. Sam Hawkens merkte het en vroeg:
‘Verkleumd? Je had een kruik mee naar het Westen moeten nemen. Die hebben greenhorns altijd bij zich. Geef mij mijn oude jas maar. Daar gaat geen Indianenpijl door en ook geen kou. Wil je die lenen? Hihihi!' Door de onaangename koude waren allen al wakker eer het licht werd en zodra wij het spoor min of meer konden zien, stegen wij op en reden verder. Onze paarden waren uitgerust en moesten het ’s nachts ook koud hebben gehad. Zij draafden tenminste alsof zij warm wilden worden, zonder dat wij ze hoefden aan te moedigen. Nog altijd waren wij in de prairie. Het terrein begon te golven. Op de hoogten was het gras dor en hard, in de laagten groener en malser. Soms vonden wij een poel, waar wij de paarden lieten drinken. Terwijl het spoor aanvankelijk vrijwel oostelijk had gelopen, boog het tegen de middag af naar het zuiden. Hawkens trok een bedenkelijk gezicht. Ik vroeg wat hij dacht en hij zei:
‘Als mijn vermoedens juist zijn, zal onze inspanning wel tevergeefs zijn.’
‘Waarom denk je dat?’
‘Die schurk is glad. Hij lijkt naar de Kiowa’s te willen vluchten.’
‘Nee, dat zal hij niet doen!’
‘Waarom niet? Moet hij voor jouw plezier soms in de prairie blijven om zich in de kraag te laten vatten? Kom nou! Hij zal aan zijn veiligheid denken. Hij moet al lang begrepen hebben dat onze paarden beter zijn dan zijn paard. Hij begrijpt dat wij hem zullen inhalen en is op de sluwe gedachte gekomen, bescherming bij de Kiowa’s te zoeken.’
‘Zouden die hem wel zo vriendelijk ontvangen?’
‘Reken maar. Hij hoeft maar te vertellen dat hij Intshu tshuna en Nsho-tshi heeft doodgeschoten en zij zullen hem met gejuich inhalen. Proberen, of we hem voor de avond nog kunnen achterhalen.’
‘Hoe oud zou zijn spoor zijn?’
‘Daar gaat het niet om. Dit stuk heeft hij ’s nachts afgelegd.
Moeten wachten tot wij zijn kampplaats bereiken. Dan kunnen wij zien hoe oud zijn spoor nu is. Hoe langer hij gerust heeft, hoe eerder wij hem inhalen.' Tegen de middag bleek waar Santer gerust had. Wij zagen dat zijn paard was gaan liggen. Het was doodmoe geweest, dat hadden wij tevoren al aan de sporen gezien. De ruiter had zich blijkbaar even uitgeput gevoeld, want het nieuwe spoor schatten wij op nog geen twee uur oud. Hij kon zich verslapen hebben.
De voorsprong van zijn nachtelijke rit hadden wij dus ingehaald.
Wij zaten hem zelfs een half uur dichter op de hielen dan de vorige dag, toen wij de achtervolging inzetten. Zijn spoor liep nu vrijwel recht naar het zuiden, langs de grote boog van de noorderarm van de Red River. Wij zetten alles op alles om hem voor de avond te grijpen.
‘s Middags hadden wij opnieuw groene prairie voor ons en later zelfs struiken. Na zorgvuldig onderzoek van het spoor schatten wij Santers voorsprong op niet meer dan een half uur. Voor ons was de einder donker.
‘Dat is bos,’ zei Sam. ‘We zullen wel aan een zijriviertje van de Red River komen. Ik had liever prairie gehad.' Ik was dat met hem eens, want op de prairie konden wij vooruit zien, terwijl wij in het bos gemakkelijk in een hinderlaag konden lopen. Nu wij zo snel reden, konden wij het terrein onmogelijk eerst verkennen. Sam had gelijk. Wij kwamen aan een riviertje, waardoor geen water stroomde, maar dat op de lagere plekken poelen vertoonde. Langs de oevers stonden bomen en struiken; het was geen echt bos, het waren grotere en kleinere boomgroepen op verschillende afstanden van de oevers. Tegen de avond zaten wij de schurk zo dicht op de hielen, dat wij hem elk ogenblik in zicht konden krijgen. Wij verdubbelden onze inspanning. Ik reed alleen voorop, omdat mijn Hatatitla het snelst was en zijn krachten het minst had verbruikt. Ook voldeed ik, door de spits te nemen, aan een innerlijke drang. Ik had de slachtoffers zien liggen en ik wilde de moordenaar grijpen.
Ik was niet vervuld van drift of wraakzucht, maar verlangde er hevig naar, de schuldige gestraft te zien. Wij reden door de verspreide boomgroepen langs de linkeroever van het riviertje.
Toen ik als eerste de laatste bomen bereikte, zag ik het spoor naar rechts afbuigen en in de vrijwel droge bedding verdwijnen.
Ik hield mijn paard in, om mijn makkers van mijn ontdekking in kennis te stellen en dat was ons geluk, want terwijl ik de rivierbedding met mijn blik volgde, ontdekte ik nog iets, dat mij ertoe bewoog, mij haastig tussen het geboomte terug te trekken. Vijfhonderd pas van ons af lag nog een bosje, op de rechteroever. Daar reden Indianen hun paarden af. Ik zag palen in de grond staan, verbonden door riemen, waaraan vlees hing. Was ik maar een paardelengte doorgereden, zij zouden mij gezien hebben. Ik steeg af en wees op het gevaar.
‘Kiowa’s!’ zei een Apache.
‘Ja,’ zei Sam. ‘De duivel moet die Santer wel heel erg liefhebben, dat hij hem op het nippertje deze hulp laat vinden. Ik strekte mijn tien vingers al naar hem uit. Maar hij ontkomt ons toch niet.’
‘Het is geen sterke troep Kiowa’s,’ zei ik.
‘Hm. We zien alleen degenen die aan deze kant van de bomen zijn. Aan de andere kant kunnen er meer lopen. Zijn op jacht geweest en drogen nu hun vlees.’
‘Wat doen we, Sam? Omkeren en zover mogelijk teruggaan?'
'Ik denk er niet aan. We blijven hier.’
‘Dat is veel gevaarlijker!’
‘Welnee.’
‘Een van die Indianen zou hier kunnen komen.’
‘Vast niet. Ze zijn op de andere oever en bovendien wordt het straks donker. Daarna verlaten zij hun kamp niet meer.’
‘Maar hoe voorzichtiger wij zijn, hoe beter.’
‘En hoe meer angst wij hebben, hoe groter greenhorns wij zijn! Ik zeg je dat wij voor die Kiowa’s even veilig zijn alsof wij in New York waren. Zij komen niet hier, maar wij gaan naar hen toe. Ik moet die Santer hebben, al moest ik hem uit duizend Kiowa’s te voorschijn halen!’
‘Je bent nu, wat je mij altijd verwijt, namelijk onvoorzichtig.’
‘Wat? Sam Hawkens onvoorzichtig? Laat me niet lachen, hihihi! Dat heeft niemand me nog verweten! Jij bent anders zo bang niet; je gaat een grizzly met een mes te lijf. Vanwaar die angst opeens?’
‘Dat is geen angst, maar voorzichtigheid. Wij bevinden ons te dicht bij de vijand.’
‘Te dicht? Belachelijk! Wij komen zelfs nog dichterbij. Wacht maar, tot het donker is.' Zo kende ik hem niet. De dood van het ‘lieve knappe meisje' had hem zo geschokt, dat hij wraak zocht. De Apaches waren het met hem eens, Parker en Stone ook en ik kon dus niets beginnen. Wij bonden onze paarden vast en gingen zitten, in afwachting van de duisternis.
Ik moet toegeven dat de Kiowa’s geen enkel teken van verontrusting gaven. Zij reden of liepen over de open plek, schreeuwden tegen elkaar en gedroegen zich alsof zij zich in hun veilig en goed bewaakt Indianendorp bevonden.
‘Zie je wel hoe argeloos ze zijn?’ zei Sam. ‘Die denken vandaag niet aan gevaar.’
‘Als je je niet vergist!’
‘Sam Hawkens vergist zich nooit!’
‘Pshaw! Ik zou je het tegendeel kunnen aantonen. Ik heb het gevoel dat ze komedie spelen.'
'Ik heb het gevoel!’ zei Sam kwaad. ‘Dat zeggen oude vrouwen ook, denk daaraan. Waarom zouden die roodhuiden komedie spelen?’
‘Om ons te lokken,’ zei ik.
‘Dat is overbodig, wij komen uit onszelf wel.’
‘Je denkt toch ook, dat Santer bij ze is?’ vroeg ik nu.
‘Vast en zeker! Toen hij hier aankwam, heeft hij ze gezien en is de droge rivier overgestoken!’
‘En zou hij hun niet verteld hebben, wat er gebeurd is en waarom hij bescherming bij ze zoekt?’
‘Ook een vraag! Dat spreekt vanzelf.’
‘Dan moet hij ook verteld hebben, dat zijn achtervolgers hem vermoedelijk dicht op de hielen zaten.’
‘Voor mijn part.’
‘En dan verbaast het mij, dat de Kiowa’s in het geheel geen voorzorgsmaatregelen hebben genomen.’
‘Mij niet. Zij denken dat wij er nu nog niet kunnen zijn. Zij zullen ons morgen pas verwachten. Zodra het donker genoeg is, sluip ik naar de overkant en neem poolshoogte. Daarna zien wij wel wat wij doen. Ik moet die Santer hebben!’
‘Goed dan ga ik mee.’
‘Hoeft niet.’
‘Volgens mij wel.’
‘Als Sam Hawkens op verkenning uitgaat, heeft hij geen hulp nodig. Ik neem jou niet mee. Ik ken je zogenaamde menslievendheid. Ik denk dat je die moordenaar het leven wilt schenken.’
‘Ik zou er niet aan denken!’
‘Houd je maar niet zo.’
‘Ik meen wat ik zeg,’ verzekerde ik hem. ‘Ik wil Santer ook hebben en ik wil hem levend hebben, om hem aan Winnetou te kunnen brengen. Maar zou ik zien dat wij hem levend niet in handen krijgen, dan zou ik hem een kogel door het hoofd schieten. Neem dat van mij aan.’
‘Precies: een kogel door het hoofd. Je wilt niet dat hij gemarteld wordt. Ik ben er ook geen voorstander van, maar deze schurk gun ik van harte de marteldood. Wij grijpen hem en brengen hem naar Winnetou. Moet overigens eerst weten hoeveel Kiowa’s er zijn.' Ik zei maar niets meer, want Sams woorden hadden de Apaches wantrouwend gestemd. Zij wisten dat ik Rattler een pijnlijke dood had willen besparen en wat lag voor hen meer voor de hand, dan dat ik ook nu dergelijke voornemens koesterde. Ik deed dus, alsof ik me naar Sam schikte.
De zon was al enige tijd onder en de schemering viel in. Bij de Kiowa’s werden verscheidene vuren ontstoken. De vlammen laaiden hoog op. Dat zijn de voorzichtige roodhuiden anders niet gewend en meer dan tevoren raakte ik ervan overtuigd, dat zij ons in de val wilden lokken. Wij moesten geloven dat zij onkundig waren van onze aanwezigheid en hen gaan overrompelen. Als wij dat deden, zouden wij hun recht in de armen lopen.
Terwijl ik dit bedacht, meende ik een geruis te horen dat niet door een van ons veroorzaakt werd. Het klonk achter mij en ik was de laatste in onze rij. Ik luisterde scherp en het geruis herhaalde zich. Een licht geritsel in de struiken was het, maar niet afkomstig van een gladde tak; wel van een rank met stekels, want het geluid was schoksgewijs te horen geweest, alsof stekels het telkens onderbraken. Dadelijk wist ik waar ik de oorzaak moest zoeken. Achter mij stond tussen drie dicht opeen groeiende bomen een braamstruik, waarvan een rank in beweging was gebracht. Misschien door een klein dier, en dan was er niets aan de hand. Maar wij moesten voorzichtig zijn. Er kon een man zitten en dat moest ik weten. Bij de Kiowa’s laaiden de vuren nog hoog op. Het schijnsel bereikte ons op de andere oever niet, maar voorwerpen tussen mij en dat schijnsel moest ik kunnen zien. Ik moest dus naar de andere kant van de braamstruik sluipen en wel zeer voorzichtig. Ik stond op en slenterde weg, maar niet in de richting die ik wenste. Toen ik ver genoeg weg was, ging ik terug en benaderde het bosje nu van de andere kant. Dichtbij de rand ging ik liggen en kroop langzaam naar de braamstruik, die ik ongezien bereikte. Ik kon de struik bijna aanraken en erachter gloeiden de vuren aan de overkant. Op enkele plaatsen kon ik er doorheen kijken, overigens was de struik te dicht. En ja, daar hoorde ik weer het geritsel, ergens aan de kant van de struik. Ik kroop erheen en zag mijn vermoeden bevestigd. Er had een man, een Indiaan, in de struik gezeten en hij wilde zich nu verwijderen. Hij moest geritsel veroorzaken, maar trachtte het met tussenpozen te doen, waarin hij meesterlijk slaagde. In plaats van een luid geritsel was er nu van minuut tot minuut niets te horen dan een vaag knetteren, als van dor stro. Ik had het kunnen horen omdat ik zo dicht bij de struik lag. Het kunststuk was bijna volbracht. Zijn lichaam was al vrij, zijn schouder met arm, hals en hoofd zat nog in de braamstruik.
Ik kroop naar de Indiaan toe tot ik vlak achter hem lag. Hij raakte meer en meer los. Zijn schouder kreeg hij vrij, daarna zijn hals en zijn hoofd en alleen zijn arm moest hij nog terugtrekken.
Ik richtte me op de knieen op, greep hem met de linkerhand bij de keel en sloeg hem met de rechtervuist op het hoofd. Hij bleef liggen.
‘Wat was dat?’ vroeg Sam aan de andere kant aan zijn makkers.
'Hoorden jullie niets?’
‘Old Shatterhands paard stampte,’ zei Dick.
‘Hij is weg. Waar zou hij zitten?’ mopperde Hawkens. ‘Als hij maar geen domme dingen doet.’
‘Die?’ zei Parker. ‘Die heeft nog nooit domme dingen gedaan en hij zal het ook wel nooit doen.’
‘Hoho! Hij is in staat naar de Kiowa’s te gaan, om die Santer het leven te redden.’
‘Nee, dat zal hij niet doen. Hij wurgt die moordenaar liever dan hem te laten ontsnappen. Hij heeft zich deze moord erg aangetrokken. Dat heb jij toch ook gezien?’
‘Best mogelijk. Maar ik neem hem toch niet mee, als ik de Kiowa’s besluip. Ik heb niets aan hem. Ik wil die kerels tellen en de plaatselijke gesteldheid opnemen; dan kunnen wij bepalen hoe wij moeten aanvallen. Voor een greenhorn is hij heel bekwaam, maar hij is niet in staat, bij zulke vlammen het leger van de Kiowa’s te benaderen. Die roodhuiden weten dat wij komen. Zij zullen de oren spitsen, zodra zij iets horen.' Ik stond op, schoot op hem af en zei:
‘Vergis je niet, Sam. Je dacht dat ik weg was en hier sta ik.
Kan ik sluipen of niet?’
‘Lieve help!’ zei hij verbluft. ‘Ben je daar werkelijk? Nee, we hebben je niet gehoord.’
‘Een bewijs, dat jou ontbreekt wat mij volgens jou zou mankeren.
Overigens zijn er nog meer dan ik, zonder dat jij dat weet.’
‘Wat bedoel je?’
‘Ga maar naar die braamstruik. Dan kun je het zelf zien, Sam.' Hij stond op en de anderen volgden hem. ‘Hallo!’ riep hij. ‘Daar ligt een Indiaan. Hoe komt die hier?’
‘Laat hem dat zelf maar vertellen.’
‘Hij is dood.’
‘Nee, ik heb hem alleen verdoofd.’
‘Waar? Hier toch niet?’
‘Ja zeker! Hij lag in de bramen verscholen en ik hoorde hem.
Toen hij eruitkwam om weg te sluipen, gaf ik hem een klap.
Je hebt het zelf gehoord, wantje vroeg er nog naar en het geluid werd als het stampen van mijn paard verklaard.’
‘Behold, dat klopt. Die roodhuid zat daar dus en heeft alles gehoord wat wij zeiden. Goed dat je hem onschadelijk hebt gemaakt. Binden en knevelen, als ik me niet vergis! Maar wat had hij hier te zoeken? Hij moet hier eerder zijn geweest dan wij.’
‘Vraag jij zoiets, Sam, terwijl je een ander een greenhorn noemt?
Hij was er eerder dan wij, want de Kiowa’s verwachtten ons.
Wij volgden Santers spoor en moesten hier komen. Zij wilden ons verwelkomen en om niet te laat te zijn, zetten zij hier een wacht uit, die ze moest waarschuwen. Wij hebben vlug gereden, misschien was hij hier pas toen wij verschenen. Wij hebben hem overrompeld en hij moest in de braamstruik wegkruipen.’
‘Hij had toch naar de overkant kunnen vluchten?’
‘Daar had hij geen tijd meer voor, want dan hadden wij hem zien lopen en dadelijk geweten dat de Kiowa’s op onze komst voorbereid waren. Misschien heeft hij zich ook opzettelijk verscholen om ons te beluisteren.’
‘Heel goed mogelijk,’ zei Sam. ‘Hoe het zij, het is een geluk dat je hem betrapt hebt! Nu moet hij ons een en ander vertellen.’
‘Hij zal wel oppassen. Je krijgt geen woord uit hem.’
‘Goed, dan niet. Wij weten toch wel waar we aan toe zijn en wat ik niet weet, kom ik gauw genoeg te weten, want ik ga nu naar de overkant.’
‘En komt misschien niet terug.’
‘Waarom niet?’
‘De Kiowa’s zullen je vasthouden. Je zegt zelf dat ze bij die felle vuren heel moeilijk te besluipen zijn.’
‘Door jou, door mij niet. We doen het dus, zoals ik gezegd heb: ik ga naar de overkant en jij blijft hier.' Hij zei het zo heerszuchtig, dat ik meende mij te moeten verzetten.
‘Sam, je bent jezelf vandaag niet. Denk je soms dat je mij kunt commanderen?’
‘Natuurlijk denk ik dat.’
‘Hoor eens Sam,’ zei ik nuchter, ‘dan vergis je je toch. Ik weet wel dat jij de eerste bent geweest, die mij in de bekwaamheden van het Wilde Westen heeft onderwezen. Maar ik heb daarna vorderingen gemaakt, terwijl ik je op de eerste verkenningsrit al had laten zien dat ook een nieuweling zijn verstand kan gebruiken. In dit geval heeft Winnetou mij opgedragen, Santer te achtervolgen; jou niet. Ik ben verantwoordelijk als er iets fout gaat. Daarom gaat het, zoals ik wil.’
‘Maak je niet belachelijk,’ spotte hij. ‘Je bent een greenhorn en ik een ervaren woudloper. Dat moet je inzien, als je niet ondankbaar wilt zijn. Je praatjes veranderen niets aan mijn besluit: ik ga en jij blijft hier.' En hij ging. De Apaches namen het hem kwalijk en ook Stone zei nijdig: ‘Wat mankeert hem vandaag! U van ondankbaarheid te beschuldigen! Terwijl wij zonder u niet meer in leven zouden zijn. Heeft hij u soms ook het leven gered?’
‘Laat hem gaan,’ zei ik. ‘Het is een prachtkerel, zo klein als hij is, en wat hij nu doet, pleit voor hem. Zijn woede over de dood van Intshu tshuna en Nsho-tshi maakt hem roekeloos. Zijn opwinding kan hem gemakkelijk tot daden brengen die hij anders zou vermijden. Blijf hier tot ik terugkom, ook al vallen er schoten. Kom me alleen te hulp als ik roep.' Ik liet mijn beredoder achter, zoals Sam zijn Liddy had laten liggen en ging weg. Ik had gezien dat Hawkens vlak bij ons kamp de bedding was overgestoken. Hij wilde het kamp dus van deze kant besluipen. Dat leek mij verkeerd, ik was iets anders van plan. De Kiowa’s wisten dat wij ons stroomopwaarts van hen bevonden en zouden aan die zijde dus extra waakzaam zijn. Daarom was het niet verstandig van Hawkens, hen juist daar te besluipen. Ik wilde het van de andere kant doen. Aanvankelijk liep ik langs onze oever, maar ver genoeg ervan verwijderd om veilig te zijn voor het schijnsel van de vuren aan de overkant. Toen het bosje daar ophield, brandden er geen vuren meer en de bomen onderschepten het schijnsel. Het was nu donker om mij heen en ongezien bereikte ik de overkant van de bedding. Ik bevond me nu onder de bomen, ging liggen en kroop vooruit. Er brandden acht vuren. Dat was te veel, want ik telde nog geen veertig Indianen. De vlammen moesten ons alleen vertellen waar het kamp van de Kiowa’s lag. De roodhuiden zaten onder de bomen in groepjes bijeen en hadden de geweren naast zich liggen. Het zou slecht met ons afgelopen zijn, indien wij in deze val waren gelopen! De val was overigens zo opzichtig opgesteld, dat alleen een onnozel man erin had kunnen lopen. Ik zag de paarden van de roodhuiden ver in de prairie grazen. Graag had ik een groepje beluisterd, zo mogelijk dat van de aanvoerder, want daar zou ik stellig te horen krijgen wat ik wilde weten. Maar waar was de aanvoerder? Natuurlijk in het gezelschap van Santer. Ik schoof van boom tot boom om de vluchteling te ontdekken. Eindelijk zag ik hem.
Hij zat bij een viertal Indianen, die geen van allen als opperhoofd waren gekleed. Volgens Indiaans gebruik moest de oudste van hen evenwel de aanvoerder zijn. Ik kon niet zo dicht naderen als ik wilde, want er was hier geen kreupelhout waarin ik dekking vond. Er stonden maar een paar bomen zodanig, dat hun gezamenlijke schaduwen mij een twijfelachtige veiligheid boden. Omdat er acht vuren brandden, wierp elke stam meer dan een schaduw, halfschaduwen, die heen en weer gleden en het bosje iets spookachtigs gaven. Gelukkig spraken de Indianen luid, want zij wilden niets verborgen laten. Wij moesten hen zien, maar ook horen. Ik bereikte de genoemde schaduw en bleef daar liggen, omstreeks twaalf stappen van Santers groep verwijderd. Het was een waagstuk, want de andere roodhuiden hadden mij nog gemakkelijker kunnen zien dan deze groep. Santer bleek het hoogste woord te voeren. Hij vertelde over ‘nugget-bergen’ en verzocht de Indianen, er met hem naar toe te rijden om de schat van de Apaches in handen te krijgen.
‘Kent mijn broeder nauwkeurig de plek waar die schat ligt?' vroeg de oudste van de vier Indianen.
‘Nee, dat wilden wij te weten komen, maar de Apaches kwamen te vlug terug. Wij verwachtten dat zij zo lang bij de bergplaats zouden blijven, dat wij ze bespieden konden.’
‘Dan hoeven wij niet te zoeken. Al gingen er tienmaal tien mannen met u mee, zij zouden niets vinden. Maar omdat mijn broeder onze ergste vijand met zijn dochter heeft doodgeschoten, zullen wij graag later met hem naar die plek rijden en hem helpen zoeken. Maar eerst moeten wij uw achtervolgers grijpen en dan Winnetou doden.’
‘Winnetou? Die zal er toch wel bij zijn?’
‘Nee, die mag zijn doden niet verlaten en zal ook het grootste deel van zijn krijgers bij zich hebben. Een kleinere groep is u nagereden en zal wel door Old Shatterhand worden aangevoerd, de blanke hond, die ons opperhoofd de knieen heeft verbrijzeld. Die troep zullen wij straks in handen krijgen!’
‘En dan rijden wij naar de nugget-berg om Winnetou koud te maken en het goud te zoeken.’
‘Dat gaat niet zo vlug als mijn broeder denkt. Winnetou moet zijn vader en zijn zuster begraven en daarbij mag hij niet gestoord worden, want dat zou de Grote Geest ons nooit vergeven. Maar als hij daarmee klaar is, overvallen wij hem. Hij zal nu niet naar de steden van de bleekgezichten gaan, maar naar huis terugkeren. Wij gaan in hinderlaag of lokken hem naar ons toe, zoals wij het nu Old Shatterhand doen. Ik wacht alleen tot mijn verkenner terugkomt, die zich aan de overkant schuilhoudt. Ook de wachten ver buiten het kamp hebben mij nog geen bericht gezonden.' Ik schrok. Er waren dus wachten buiten het bosje. Als Sam Hawkens hen eens niet opmerkte en tussen hen raakte! Ik had het nog niet gedacht, of ik hoorde een aantal stemmen schreeuwen.
De aanvoerder sprong op en luisterde. Ook de andere Kiowa’s luisterden zwijgend. Een groepje naderde het bos. Vier Indianen die een blanke meesleepten. Hij verzette zich vruchteloos.
Hij was niet gebonden, maar werd door Indiaanse messen in bedwang gehouden. Die blanke was - de roekeloze Sam!
En ik mocht hem niet in de steek laten, al zou ik mijn leven wagen.
‘Sam Hawkens!’ riep Santer, die de kleine trapper herkende.‘Good evening, sir! Mij had je hier zeker niet verwacht?’
‘Schurk, rover, moordenaar!’ riep Sam onbevreesd en hij greep zijn vijand bij de keel. ‘Daar heb ik je eindelijk. Nu krijg je je verdiende loon, als ik me niet vergis!' Santer verdedigde zich en de roodhuiden trokken Sam van hem af. Er ontstond verwarring, waarvan ik gebruik maakte. Ik trok de beide revolvers en stond met een sprong tussen de Indianen.
‘Old Shatterhand!’ riep Santer en hij draafde verschrikt weg.
Ik stuurde hem twee kogels na, die hem niet raakten, vuurde ook op de Indianen, die verbijsterd achteruitdeinsden en riep Sam toe:
‘Kom mee, blijf vlak achter me!' De roodhuiden leken verlamd van schrik. Zij deden niets, al had ik op hen geschoten, zij het op ongevaarlijke plaatsen. Ik greep Sams arm en trok hem mee het bosje in en tenslotte in de bedding. Er was nauwelijks een minuut verlopen.
‘The devil, dat was op het nippertje!’ zei Sam, zodra wij veilig op de bodem stonden. ‘Ik werd door die schurken...’
‘Vertel me dat later maar,’ zei ik haastig. Ik liet zijn arm los en begon de bedding af te rennen, want wij moesten zorgen dat wij buiten bereik van de Indiaanse geweren kwamen. De overrompelde Kiowa’s kwamen al weer tot zichzelf.
Achter ons gilden zij zo luid, dat ik Sams stappen niet meer hoorde. Er knalden schoten en het was een hels kabaal. Waarom ik niet stroomopwaarts naar ons kamp vluchtte? Daarvoor had ik een goede reden. De Indianen konden ons op de donkere rivierbodem niet zien en zouden waarschijnlijk stroomopwaarts naar ons zoeken, waar zij ons kamp vermoedden. Wij waren stroomafwaarts dus veiliger en konden later met een boog naar ons kamp terugkeren.
Zodra ik meende ver genoeg te zijn, bleef ik staan. In de verte gilden nog de Indianen. Maar om mij heen bewoog zich niets.
‘Sam!’ riep ik gedempt. Geen antwoord. ‘Sam, hoor je me?' vroeg ik luider. Nog geen antwoord. Waar zat hij? Hij was mij toch wel gevolgd? Zou hij gevallen zijn en niet meer kunnen lopen? Ik was over opgedroogd slijk met diepe scheuren gevlucht en soms door diepe poelen. Ik nam patronen uit mijn gordel, laadde mijn revolvers weer en ging zoeken.
Het rumoer bij de Kiowa’s hield aan. Toch waagde ik mij steeds dichterbij, tot ik weer tegenover het bosje stond, op de plek waar ik Sam had gezegd mij te volgen. Ik had hem niet gevonden.
Hij zou het wel niet met mij eens zijn geweest en dadelijk de andere oever hebben beklommen. Maar daar was hij in het lichtschijnsel van de vuren geraakt en de Kiowa’s moesten de vluchteling ontdekt en mogelijk al weer gegrepen hebben. Dom van de kleine Sam, die zich vandaag zo eigenwijs toonde. Weer maakte ik me bezorgd om hem. Ik trok me uit de omgeving van het bosje terug, tot waar ik niet meer gezien kon worden en ging in een grote boog naar ons kamp. Daar verkeerden allen in de grootste opwinding. Roden en blanken verdrongen zich om mij en Dick Stone riep verwijtend:
‘Sir, waarom hebt u ons verboden u te volgen, al zouden er schoten vallen? Wij hebben met ongeduld gewacht tot u ons zou roepen. Gelukkig dat u tenminste terug bent en ongedeerd.’
‘Is Sam niet hier?’ vroeg ik.
‘Hier? Hoe kunt u dat vragen? Hebt u niet gezien wat hem overkomen is?’
‘Wat dan?’
‘Toen u weg was, bleven wij hier afwachten. Na enige tijd hoorden wij een paar roodhuiden schreeuwen. Toen werd het weer stil. Maar opeens hoorden wij revolverschoten en dadelijk daarna werd er gegild. Er knalden geweren en wij zagen Sam te voorschijn komen.’
‘Waar?’
‘Ginds bij het bosje op deze oever.'
‘Net wat ik dacht! Ik heb Sam nog nooit zo roekeloos meegemaakt. Ga verder.’
‘Hij rende naar ons toe, maar een aantal Kiowa’s zat hem op de hielen en haalde hem in. Hij werd gegrepen. Wij zagen het duidelijk in het felle licht van de vuren en wilden hem te hulp komen. Maar eer wij bij hem waren, hadden zij hem al naar de overkant gebracht en waren tussen de bomen verdwenen.
Wij waren hem liever nagegaan, ook om Santer in handen te krijgen. Maar u had het verboden en wij hebben het niet gedaan.’
‘Heel verstandig, want jullie elf mannen hadden niets bereikt en waren geen van allen levend teruggekomen.’
‘En wat moeten we nu doen, sir? Sam is gevangen genomen!’
‘Helaas wel, en dat voor de tweede keer.’
‘Voor de ...
‘Ja. Na de eerste keer had ik hem bevrijd. Was hij mij gevolgd, dan was hij nu bij ons. Maar hij is nu eenmaal eigenwijs.' Ik vertelde wat er gebeurd was. Toen ik ophield, zei Parker:
‘U gaat vrij uit, sir. U hebt meer gedaan dan menig ander zou hebben durven doen. Sam heeft zichzelf in de nesten gewerkt, maar wij kunnen hem er toch niet in laten zitten.’
‘Nee, hij moet eruit. Maar het zal ons nu heel wat moeilijker vallen dan de eerste keer. Het is twaalf tegen veertig man, die er slechts op wachten, aangevallen te worden. En nu zij Sam in handen hebben, wachten zij nog harder op de aanval. Maar ik zie geen andere oplossing. Overdag kunnen wij nog veel minder een aanval op dat bosje doen.’
‘Well, dan vallen wij vannacht nog aan.’
‘Kalm aan maar! Eerst overleg plegen.’
‘Doe dat dan, sir! Maar mag ik inmiddels naar de overkant sluipen om de stand van zaken op te nemen?’
‘Ja, maar wacht nog een poosje, tot de Kiowa’s minder op hun hoede zijn. En dan ga je niet alleen; ik zal met je meegaan en misschien nemen wij de anderen ook dadelijk mee.’
‘Prachtig, sir! Dat staat me aan. De anderen ook dadelijk meenemen, dat lijkt al op een overval. We zullen onze plicht doen.
Zes tot acht Kiowa’s neem ik alleen voor mijn rekening en Dick Stone wil er minstens zoveel hebben. Wat jij Dick?’
‘Yes, net wat je zegt, Will,’ zei Stone. ‘Het komt mij op een paar meer of minder niet aan, als wij er Sam mee terugkrijgen. Hij is anders zo geslepen, maar hij had zeker een slechte dag.' Het was wel een heel slechte dag voor Sam geweest. In stilte overlegde ik, hoe wij hem het best konden bevrijden. Mijn leven wilde ik voor hem wagen, maar had ik het recht, terwille van hem ook dat van de Apaches op het spel te zetten? Misschien konden wij met list beter ons doel bereiken, terwijl wij minder gevaar liepen. Dat moest blijken wanneer wij naar de overkant gingen. Om op alles voorbereid te zijn, wilde ik de Apaches meenemen. Mogelijk zou blijken dat een onverhoedse aanval in ons voordeel was.
Voorlopig moesten wij afwachten, want wij merkten dat het aan de overkant nog zeer rumoerig was. Geleidelijk werd het rustiger en werd de stilte alleen nog door krachtige tomahawkslagen verstoord. De Indianen kapten hout van de bomen. Zij leken van plan te zijn, de vuren tot aan de ochtend met die ongewone felheid te laten branden. Tenslotte verstomden ook de bijlslagen. De sterren gaven middernacht aan en het leek mij tijd te worden, aan de slag te gaan. De paarden, die achter moesten blijven, bonden wij goed vast, zodat zij niet konden weglopen. Ik keek nog of de Kiowa goed gebonden was en de prop in de mond had. Hierna verlieten wij ons kamp en sloegen de weg in die ik tevoren langs de bedding was gevolgd.
Toen wij ter hoogte van het bosje onder de laatste bomen stonden, gaf ik de Apaches bevel, daar onder leiding van Dick Stone achter te blijven en geen gerucht te maken. Met Will Parker ging ik verder. Tegen de oever aan de overkant gingen wij liggen. Het was doodstil om ons heen. Langzaam kropen wij vooruit. De acht vuren laaiden nog hoog op. Ik zag dat er grote hoeveelheden dikke takken op geworpen waren. Dat maakte mij wantrouwend. Wij schoven verder naar voren en zagen niemand. Tenslotte overtuigden wij ons, met inachtneming van de grootste voorzichtigheid, dat het bosje verlaten was. Er was geen Kiowa meer te bekennen.
‘Zij zijn weggeslopen,’ zei Parker verbluft. ‘En zij hebben de vuren nog zo fel opgestookt.’
‘Om hun aftocht te dekken. Omdat de vuren branden, zouden wij denken dat zij er nog waren.’
‘Zouden zij voorgoed zijn weggegaan?' 'Ik denk het wel. Sam is een goede buit voor ze, die willen zij in veiligheid brengen. Het kan ook zijn, dat zij iets beramen.’
‘Wat bedoelt u?’
‘Ons aan de overkant te overrompelen, zoals wij hen hier gedaan zouden hebben.’
‘Behold, dat zou best kunnen. Dat moeten wij voorkomen, sir!'
'In elk geval. Wij moeten naar de overkant om onze paarden in veiligheid te brengen. Misschien is het overbodig, maar zeker is zeker.' Wij gingen terug naar de Apaches en haastten ons naar ons kamp, waar wij alles in goede orde aantroffen. Maar de Kiowa’s konden ook later nog komen. Wij stegen dan ook op en reden een eind de prairie in, waar wij opnieuw ons kamp opsloegen.
Kwamen de Kiowa’s nog, dan zouden zij ons niet meer op de oude plek aantreffen en moesten wachten tot het licht werd om ons te kunnen zoeken. De gevangene hadden wij meegenomen.
Ook voor ons zat er niets anders op dan tot de morgen geduld te oefenen. Zodra het begon te schemeren, stegen wij op, reden naar ons eerste kamp en zagen dat er niemand was geweest.
Wij staken de bedding over. De vuren in het bosje waren gedoofd en hadden grote hopen as achtergelaten, het enige teken dat hier de vorige dag zoveel leven had geheerst. Wij onderzochten de sporen. Van de plek waar ik de paarden had gezien, liep het gezamenlijk spoor van de Kiowa’s naar het zuidoosten.
Zij hadden kennelijk afgezien van een gevecht met ons, dat hun geen voordeel meer kon opleveren, omdat wij gewaarschuwd waren. Sam hadden zij meegenomen, waarover Stone en Parker zich zeer opwonden. Ook mij speet het van onze goede Sam en ik was bereid alles te doen, wat kans van slagen leek te hebben, om hem te bevrijden.
‘Als wij hem niet helpen, wordt hij aan de paal doodgemarteld,' jammerde Stone.
‘Welnee,’ bemoedigde ik. ‘Wij hebben ook een gevangene, een gijzelaar voor hem.’
‘Zouden zij dat weten?’
‘Dat moet wel. Sam zal het hun wel vertellen. Wij behandelen onze gevangene zoals hij wordt behandeld.’
‘Maar dan moeten wij de Indsmen nu dadelijk nazetten.’
‘Nee, ik laat me door die roodhuiden niet om de tuin leiden.’
‘Wat bedoelt u?’
‘Waar denk je dat zij heengereden zijn?’
‘Naar hun dorp.’
‘Mis! Zij gaan naar de Nugget-berg.’
‘Naar de ... behold! Denkt u dat, sir?’
‘Het is zo. Ik heb gisteren een gesprek tussen Santer en de roodhuiden afgeluisterd. Zij gaan naar de Nugget Tsil terug. Santer voor het goud en de Kiowa’s om Winnetou in handen te krijgen.’
‘Maar zij mogen de begrafenis toch niet verstoren?’
‘Dat zijn zij ook niet van plan. Zij wachten tot die achter de rug is. Eerst doen zij alsof zij naar hun dorp terugkeren. Zij menen dat dit ons zal weerhouden, hen te volgen. Wij zullen naar Winnetou teruggaan, denken zij. Als zij enige tijd zuidoostelijk hebben gereden en zo mogelijk meer krijgers hebben verzameld, slaan zij af en gaan naar de Nugget-berg, waar wij ons naar hun mening argeloos laten overvallen en afslachten.’
‘Een mooie geschiedenis! Zullen zorgen dat er een ander slot aan komt.’
‘En of. Wil je de Kiowa’s nu nog nazetten?’
‘Ik denk er niet aan. Wij moeten zelfs dadelijk weg om Winnetou te waarschuwen. Vindt u niet, sir?’
‘Ja.’
‘En we nemen de gevangene mee?’
‘Zeker. We binden hem op Sams Mary vast. Zodra Parker en jij dat gedaan hebben, vertrekken wij. Maar eerst zullen we in de bedding een poel zoeken, om de paarden te drenken.' Een half uur later waren wij onderweg, slecht te spreken over het resultaat van onze tocht. Toen wij Santer achtervolgden, hadden wij, om op zijn spoor te blijven, een omweg moeten maken, daar hij van richting was veranderd en in een stompe hoek had gereden. Die hoek konden wij nu afsnijden en even na de middag stonden wij de volgende dag dan ook al voor het ravijn dat naar de open plek leidde, waar de overval en de dubbele moord zich hadden afgespeeld. Paarden en de gevangene lieten wij onder toezicht van een Apache achter en wij klommen naar boven. Aan de rand van de,open plek stond een wacht, die ons zwijgend met een handgebaar begroette. Wij zagen dadelijk hoe ijverig de Apaches gewerkt hadden aan de voorbereidingen voor de begrafenis van hun opperhoofd en zijn dochter. Ik ontdekte een stapel slanke stammen, met de tomahawk gekapt, die voor de bouw van een stellage moesten dienen.
Er lagen ook grote hopen stenen en er werden er nog voortdurend meer gebracht. De Apaches die aan de achtervolging hadden deelgenomen, begonnen dadelijk mee te helpen. Ik vernam dat de begrafenis de volgende dag zou plaatsvinden.
Er was een simpele hut opgetrokken, waarin de lijken opgebaard lagen. Winnetou bevond zich daarin. Men deelde hem mee dat wij teruggekomen waren en hij kwam te voorschijn.
Hij was van nature ernstig en slechts zelden verscheen er een glimlach op zijn gezicht. Ik had hem nog nooit hardop horen lachen. Maar zijn mannelijke knappe trekken hadden ondanks deze ernst altijd van mildheid en welwillendheid gesproken en zijn donkere ogen keken soms heel vriendelijk. Van dat alles was geen spoor meer te bekennen. Zijn gezicht was hard geworden en zijn ogen hadden een sombere uitdrukking. Zijn gebaren waren traag en moeizaam. Zo kwam hij naar me toe, keek onderzoekend om zich heen, drukte mij mat de hand en keek me aan op een manier die mij diep schokte, terwijl hij vroeg:
‘Wanneer is mijn broeder teruggekomen?’
‘Een ogenblik geleden.’
‘Waar is de moordenaar?’
‘Hij is ons ontsnapt.' Ik moet bekennen dat ik de ogen neersloeg bij dit antwoord.
Ook Winnetou staarde naar de grond. Pas na lang zwijgen stelde hij de vraag:
‘Is mijn broeder het spoor bijster geraakt?’
‘Nee, het spoor ken ik. Het zal naar hier lopen.’
‘Laat Old Shatterhand meer vertellen.' Hij ging op een steen zitten. Ik deed hetzelfde en bracht nauwkeurig verslag uit van onze tocht. Zwijgend liet hij me vertellen.
Daarna vroeg hij:
‘Mijn broeder weet dus niet of de moordenaar door de revolverkogels getroffen werd?’
‘Nee, maar ik geloof niet dat ik hem geraakt heb.' Hij knikte traag en drukte mijn hand.
‘Wil mijn broeder mij vergeven dat ik daareven de vraag stelde, of hij het spoor bijster was geraakt? Old Shatterhand heeft gedaan wat hij kon. Sam Hawkens zal er spijt van hebben, dat hij zo roekeloos is geweest. Wij zullen hem zo spoedig mogelijk bevrijden. Winnetou denkt als zijn broeder: de Kiowa’s zullen hier komen, maar ons anders aantreffen dan zij verwachten.
Morgen worden de graven over Intshu tshuna en Nsho-tshi opgetrokken. Zal mijn broeder daarbij aanwezig zijn?’
‘Het zou mij pijn doen, indien Winnetou het mij niet toestond.’
‘Ik sta het niet alleen toe, ik verzoek het je. Je aanwezigheid zal wellicht vele blanken het leven redden. De bloedwet eist de dood van vele blanke mensen. Maar jouw oog is als de zon, die met haar warmte het ijs doet smelten en in verkwikkend water verandert. Wees mij vader en zuster tegelijk, Sharlih!' Er glinsterde een traan in zijn oog. Hij schaamde zich ervoor en niemand anders mocht deze traan zien, zodat hij opsprong en haastig in de hut verdween. Voor het eerst had hij me bij mijn voornaam Karl genoemd en ook later bleef hij deze altijd als ‘Sharlih’ uitspreken.
De begrafenis vond met Indiaanse plechtigheid plaats. Het lijk van Intshu tshuna werd op zijn paard gebonden, waarna men om het dier aarde ophoopte, tot het zich niet meer kon verroeren.
Daarna kreeg het een kogel door het hoofd. De grondhoop werd opgehoogd tot de ruiter bedekt was en tot slot met enkele lagen stenen tot aan de top bekleed. Men had de overledene ook zijn medicijnen en zijn wapens meegegeven, met uitzondering van de zilverbuks, die Winnetou geerfd had.
Nsho-tshi kreeg op mijn verzoek een ander graf. Ik wilde haar niet zo rechtstreeks onder de aarde bedolven weten. Wij plaatsten haar in zittende houding tegen een stam en bouwden een holle stevige piramide van stenen om haar heen, waaruit aan de top de boomkruin te voorschijn kwam.
Later heb ik met Winnetou enkele malen de graven bij de Nugget Tsil bezocht. Wij hebben ze elke keer ongeschonden aangetroffen.